-
1 iemand polsen over/omtrent iets
iemand polsen over/omtrent ietssound someone (out) on/about somethingVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > iemand polsen over/omtrent iets
-
2 polsen
1 sound out, feel/take (someone's) pulse♦voorbeelden:1 iemand polsen over/omtrent iets • sound someone (out) on/about something -
3 anbohren
anbohren1 aanboren, een gat boren♦voorbeelden:jemanden um, wegen etwas anbohren • iets van iemand trachten gedaan te krijgen -
4 jemandem den Puls fühlen
(a) iemand de pols voelen; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉 iemand polsen • 〈 (c) informeel; figuurlijk〉 nagaan of iemand wel bij zijn verstand is————————Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem den Puls fühlen
-
5 vorfühlen
-
6 Puls
〈m.; Pulses, Pulse〉♦voorbeelden:1 jemandem den Puls fühlen • (a) iemand de pols voelen; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉 iemand polsen • 〈 (c) informeel; figuurlijk〉 nagaan of iemand wel bij zijn verstand isden Puls messen • het aantal polsslagen tellen -
7 feel/take someone's pulse
feel/take someone's pulse -
8 pulse
-
9 antippen
-
10 bei jemandem anbohren
bei jemandem anbohren -
11 bei jemandem antippen
bei jemandem antippen -
12 bei jemandem vorfühlen
bei jemandem vorfühlen -
13 sound
adj. gezond en wel; aanspreekbaar; diep; gevestigd; ontwikkeld; zeker; rechtvaardig; geloofwaardig; sterk--------n. geluid; klank; zeeëngte; uitspraak; medisch instrument--------v. ken; peilen, polsen; laten horen; horen; uitsprekensound1[ saund]2 inham ⇒ baai, golf1 geluid ⇒ klank, toon♦voorbeelden:1 I don't like the sound of it • het bevalt me niet, het zit me niet lekkerfrom/by the sound(s) of it/things • zo te horen————————sound2〈bijvoeglijk naamwoord; soundness〉3 solvent ⇒ financieel gezond; evenwichtig, betrouwbaar♦voorbeelden:1 〈 informeel〉 be (as) sound as a bell • (zo) gezond als een vis zijn; perfect functioneren 〈 machine〉a sound mind in a sound body • een gezonde geest in een gezond lichaam————————sound3♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:————————sound4〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
14 attache
attache [aataasĵ]〈v.〉1 band ⇒ riem, touw, lus2 (hecht)klem ⇒ (paper)clip, speld, nietje3 sluiting ⇒ slot, haak(je)♦voorbeelden:mettre à l'attache • aan de ketting leggentenir qn. à l'attache • iemand onder de duim houden1. f1) band, riem, touw2) paperclip, speld, nietje3) sluiting2. attachesf pl2) betrekkingen, relaties -
15 ouvrir
ouvrir [oevrier]1 opengaan3 beginnenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:ouvrir un chemin • een weg aanleggen〈 informeel〉 ouvrir la lumière, le gaz • het licht, het gas aandoenouvrir l'oeil • oplettenouvrir un passage à qn. • een weg voor iemand banenouvrir la porte à • de deur openzetten voor, mogelijk makenouvrir la radio • de radio aanzettenouvrir un robinet • een kraan opendraaienouvrir les yeux à qn. • iemand de ogen openen1 opengaan ⇒ geopend worden, beginnen♦voorbeelden:il s'est ouvert à son amie • hij heeft zijn hart bij zijn vriendin uitgestorts'ouvrir le crâne en tombant • een gat in zijn hoofd vallens'ouvrir les veines • z'n polsen opensnijden1. v1) opengaan2) uitkomen (op), uitzien (op)3) beginnen5) beginnen2. s'ouvrirv1) opengaan, beginnen2) uitzien (op) -
16 pressentir
pressentir [preesãtier]〈 werkwoord〉1 een voorgevoel hebben van ⇒ gewaarworden, vermoeden2 polsen♦voorbeelden:laisser, faire pressentir qc. • de voorbode zijn van iets -
17 Ader
Ader〈v.; Ader, Adern〉♦voorbeelden:jemanden zur Ader lassen • (a) iemand aderlaten; 〈 (b) informeel; schertsend〉iemand laten bloeden, geld afzettenkeine Ader für etwas haben • geen aanleg voor iets hebben -
18 sound someone out about/on something
sound someone out about/on somethingEnglish-Dutch dictionary > sound someone out about/on something
-
19 attaché
attache [aataasĵ]〈v.〉1 band ⇒ riem, touw, lus2 (hecht)klem ⇒ (paper)clip, speld, nietje3 sluiting ⇒ slot, haak(je)♦voorbeelden:mettre à l'attache • aan de ketting leggentenir qn. à l'attache • iemand onder de duim houden1. m (f - attachée) 2. = attachée; attachéadj1) gehecht (aan), gesteld (op) -
20 pouls
- 1
- 2